image00048-min.jpeg

'God is altijd bij mij. En jij bent mijn zus.'

Ik bekijk hem eens goed vanachter mijn gevulde bord met Kip Madras en een frisse salade. Traag etend, gedachten mijlenver weg. Ineens realiseer ik me hoe vies hij al dat Nederlandse eten misschien wel niet vond, toen hij hier kwam. ‘Dat eten hier, word je daar nou blij van?’ Hij staart me wat wezenloos aan. Ik knik in de richting van zijn bord. ‘Lasagne! Jaaa, lasagne. Dat was echt lekker. Verder niks!’ Mijn ogen lichten op. ‘Hee, dat is het lievelingseten van mijn man!’ Voordat ik de gevolgen van mijn actie overzie heb ik het al op tafel gegooid: ‘Kom je een keer bij mij eten? Dan maak ik lasagne. Voor jou én mijn man!’ Zijn ogen beginnen te glunderen. ‘Jaaa tuurlijk, ik kom bij jou eten! Hij peinst even. ‘Mag mijn broer en neef dan ook komen?’ ‘Zeker!’ Mijn hart wordt groter. Zwijgend kauwen we beiden een paar minuten op onze salade. Het is stil. Ik voel verbinding met deze onbekende Afghaan.

‘Ik was alleen, toen ik hier kwam. Ik was gevlucht met mijn familie, maar wij waren bij de grens van Pakistan… Daar was politie.. vuur… schieten. Iedereen ging rennen, vluchten. En toen was ik alleen verder gegaan tot ik hier was. Hier vond ik mijn neef, dus nu woon ik bij hem. Ik vind het fijn dat hij ook mag komen eten.’ Hij kijkt me aan. Zijn ogen zijn groot, en vol ernst. Hoe oud zou hij zijn, vraag ik me af.. Amper zestien schat ik. Ik neem hem rustig op terwijl ik verder eet. Mijn ogen worden getrokken naar zijn armen. Ik zie littekens waarvan ik de vorm niet kan plaatsen. Geen idee hoe ze er gekomen zijn, maar ze verraden pijn, en diep verdriet. Het door mij ongekende maar zo zichtbare trauma van deze jongen overvalt me. Waterige tranen maken mijn bord met Kip Madras ineens een stuk minder lekker. Dan voel ik zijn hand: ‘jij moet niet haulen. Niet haulen. Ik wil het niet.’ Met grote stappen loopt hij weg.

Ik voel me stom. Lekkere actie weer: weg fijne maaltijd, weg fijn gesprek. Mijn zoveelste mislukking tijdens deze kampweek. In stilte roep ik: ‘God, geef wijsheid. Leid me!’ Buiten vind ik hem, in een hoekje. Een grote stapel stoelen naast zich. Eentje heeft hij er zich eigen gemaakt. ‘Sorry’, zeg ik fluisterend. ‘Jij moet niet sorry zeggen.’ Ineens staan er nog twee jongens naast me. Broer en neef, realiseer ik me. Natuurlijk, onafscheidelijk. Stoelen verschuiven en ineens zitten we samen in een kring. Ik weet de Weg. Stamelend begint ons gebed. Ik voel dat ik eigenlijk geen recht van spreken heb. Woorden en gedachten worden in het Farsi en Nederlands aan elkaar verweven en opgezonden naar omhoog. Onvolmaakt, en tóch ook volmaakt. Ik heb de taal van de Afghanen nog nooit zo prachtig gevonden als toen. Vergeten zal ik het nooit. Onrecht, wanhoop. Hoop, een rotsvast vertrouwen. Ogen vol tranen opgeheven naar de hemel. Alsof we God, alsof we Zijn licht konden zien. Buiten, op die stille plek. Hij zag ons. Hij huilde mee om het door hen doorleefde onrecht. Hij hoorde deze jongens in de taal waar ik geen woord van begreep. In stilte zaten we nog even bij elkaar. Nasnikkend. Dankbaar voor dit moment. Samen ontdekten we, dwars door deze pijn heen, een stukje hemel op aarde. Want waar twee of drie in Zijn naam bijeen zijn... Daar is Hij. Onnoembaar aanwezig. Zichtbaar. Tastbaar.   

Ondertussen verraadde het rumoer in de verte dat binnen de muren van de kamplocatie de laatste restjes van de Kip Madras naar binnen werden gewerkt. Tijd om te gaan. Tijd om los te laten.

Terwijl we naar binnen lopen vertrouwt een van de drie me nog iets toe. ‘Alies? Ik ben gedoopt. God heeft toen tegen mij gezegd: ‘Ik laat jou nooit alleen.’ Ik ben echt niet alleen. God is altijd bij mij. En jij bent mijn zus.’ ‘Ja, knik ik instemmend. Ik ben jouw zus! Graag zelfs.’ Deze mensen, dit werk. Het heeft mijn hart voorgoed ingenomen. Het werd een stukje van wie ik ben.  

De maaltijd wordt afgesloten. Mijn hoofd en hart zijn nog buiten. ‘Zus. Jij bent mijn zus.’ Hij zegt alleen maar Paulus na: ‘Broeders en zusters, samen bent u het lichaam van Christus, en ieder afzonderlijk Zijn leden […] Als één lid lijdt, lijden alle leden mee. Als één lid eer ontvangt, verblijden alle leden zich mee (1 Korinthe 12).

Ben jij zo’n broer of zus? Laten we samen uitreiken!

Wie ben ik?